Перевод: со всех языков на все языки

со всех языков на все языки

Со всех языков на:
Все языки
Со всех языков на:
Все языки
Английский
Нидерландский

hoger worden

Толкование Перевод

1 monter

monter¹ [mõtee]

〈m.〉

1 (het) monteren ⇒ (het) bedrijfsklaar maken

————————

monter² [mõtee]

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 naar boven gaan ⇒ klimmen

2 instappen ⇒ opstappen, gaan (zitten) in, gaan (staan) op

3 stijgen ⇒ hoger worden 〈 ook muziek〉 ⇒ toenemen, duurder worden

4 opstijgen ⇒ opgaan 〈m.b.t. zon〉 ⇒ omhoog gaan, opkomen, rijzen

5 〈 figuurlijk〉 opklimmen ⇒ vooruitkomen, bevorderd worden

6 (paard)rijden

7 (naar het noorden) trekken

8 〈 kaartspel〉 hoger bieden ⇒ hoger inzetten, overtroeven

9 een hoogte hebben ⇒ reiken tot

♦voorbeelden:

1    monter se coucher • naar boven gaan om te gaan slapen

monter sur, à un arbre • in een boom klimmen

2    il n'est jamais monté en avion • hij heeft nog nooit gevlogen

3    les blés montent • het graan schiet omhoog

la mer monte • het wordt vloed

le ton monte • het gesprek raakt verhit

monter de 10 pour cent • met 10 procent stijgen

4    le brouillard monte du fleuve • de mist stijgt op uit de rivier

les larmes lui montaient aux yeux • de tranen schoten haar, hem in de ogen

le vin lui monte à la tête • de wijn stijgt haar, hem naar het hoofd

7    monter à Paris • (vanuit het zuiden) naar Parijs trekken

  → bicyclette, ergot, grade, graine, planche

¶    faire monter qn. • iemand opjuinen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 bestijgen ⇒ beklimmen, opgaan

2 hoger plaatsen

3 naar boven brengen ⇒ omhoog halen, optrekken

4 〈 een machine, film〉 monteren ⇒ (in elkaar) zetten ⇒ 〈 figuurlijk〉 op touw zetten

5 uitrusten ⇒ geheel voorzien van, inrichten

6 plaats nemen in, op ⇒ instappen in

7 〈 een koe〉 bespringen ⇒ dekken

8 〈 eiwit〉 opkloppen ⇒ stijf kloppen

9 〈 muziek〉 hoger stemmen

10 opzetten ⇒ ophitsen, opjuinen

♦voorbeelden:

3    monter l'eau d'un puits • water (op)putten

10 être monté (contre qn.) • erg boos zijn (op iemand)

  → coup, épingle, pièce

III se monter 〈 wederkerend werkwoord〉

1 te berijden, te bestijgen zijn 〈 van paard〉 ⇒ te beklimmen zijn 〈 van helling〉

2 〈+ en〉 zich voorzien (van)

3 〈+ à〉 bedragen

4 〈 informeel〉 boos worden

v

1) klimmen, naar boven gaan

2) instappen

3) toenemen

4) opstijgen

5) bevorderd worden

6) paardrijden

7) (naar het noorden) trekken

8) hoger inzetten

9) reiken (tot)

10) bestijgen

11) hoger plaatsen

12) naar boven brengen

13) in elkaar zetten

14) uitrusten, inrichten

15) dekken [koe]

16) opkloppen [eiwit]

17) hoger stemmen [muziek]

18) ophitsen

Dictionnaire français-néerlandais > monter
2 steigern

steigern

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 verhogen, opvoeren ⇒ vergroten, vermeerderen

2 op een veiling kopen ⇒ mijnen

3 〈 taalkunde〉 trappen van vergelijking vormen

♦voorbeelden:

1    gesteigertes Interesse • toegenomen belangstelling

II sich steigern 〈 wederkerend werkwoord〉

1 groter, opgevoerd worden, toenemen ⇒ stijgen, hoger worden

2 steeds meer aangegrepen, meegesleept worden

3 verbeteren ⇒ beter worden

♦voorbeelden:

1    etwas steigert sich ins Unerträgliche • iets neemt onverdraaglijke vormen aan

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > steigern
3 Engel`s law

Engel's Wet (het uitgaven percentage van een huishouding aan voedsel van de totale uitgaven die kleiner worden naarmate de inkomsten hoger worden)

English-Dutch dictionary > Engel`s law
4 potenzieren

potenzieren

I 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 potentiëren ⇒ versterken, vergroten

2 〈 wiskunde〉 tot een macht verheffen

3 〈 medisch〉 potentiëren ⇒ verdunnen

♦voorbeelden:

2 mit 3 potenzieren • tot de derde macht verheffen

II sich potenzieren 〈 wederkerend werkwoord〉

1 sterker worden ⇒ groter, hoger worden

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > potenzieren
5 erhöhen

erhöhen

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 ver-, ophogen

2 verhogen ⇒ vergroten, vermeerderen

3 verhogen, bevorderen

4 〈 muziek〉 verhogen

♦voorbeelden:

2    die Geschwindigkeit erhöhen • de snelheid opvoeren

3    jemanden im Rang erhöhen • iemand bevorderen

II sich erhöhen 〈 wederkerend werkwoord〉

1 hoger worden, stijgen, groeien

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > erhöhen
6 hinaufklettern

hinaufklettern

1 er tegenop klimmen ⇒ naar boven klimmen

2 〈 informeel〉 stijgen ⇒ hoger worden

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > hinaufklettern
7 up

adj. wakker; staand
--------
adv. boven
--------
n. helling, opgang; stijging
--------
v. (plotseling) de hoogte in jagen, verhogen

up¹

〈 zelfstandig naamwoord〉

1 (opgaande) helling

2 opwaartse beweging

♦voorbeelden:

¶ ups and downs • wisselvalligheden, voor- en tegenspoed

     〈 informeel〉 on the up-and-up • 〈 voornamelijk Brits-Engels〉gestaag stijgend/vooruitgaand; 〈 voornamelijk Amerikaans-Engels〉eerlijk, openhartig

————————

up²

I 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉

1 omhoog- ⇒ op-, opgaand

2 〈 voornamelijk Brits-Engels〉naar een belangrijker/hoger gelegen plaats gaand 〈 van trein〉

3 〈voornamelijk Amerikaans-Engels; slang〉 opgewekt ⇒ vrolijk

♦voorbeelden:

1   an up stroke • opwaartse uithaal 〈 met pen〉

2   the up line • de Londenlijn

3   up tunes • vrolijke deuntjes

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉

1 (om)hoog ⇒ hoger(geplaatst), op, rechtstaand

2 op ⇒ uit bed, wakker

3 actief ⇒ gezond

4 in beweging ⇒ versnellend

5 gestegen

6 in aanmerking komend (voor) ⇒ ter studie

7 verkiesbaar gesteld ⇒ kandidaat

8 in beschuldiging gesteld ⇒ voor de rechtbank gedaagd

9 om ⇒ op, voorbij

10 〈 informeel〉 welingelicht ⇒ onderlegd, goed op de hoogte

11 met voorsprong ⇒ vóór op tegenstrever

12 〈 sport, honkbal〉 aan slag

13 opgebroken 〈 van weg〉

14 duurder (geworden) ⇒ in prijs gestegen

♦voorbeelden:

1   the sun is up • de zon is op

4   the winds are up • de wind is in kracht toegenomen

5   the temperature is up eight degrees • de temperatuur ligt acht graden hoger

6   the house is up for sale • het huis staat te koop

     that matter is up for discussion • die zaak is voor discussie vatbaar

7   Senator Smith is up for re-election • senator Smith stelt zich herkiesbaar

8   he'll be up before the judge soon • hij zal weldra voor de rechter moeten komen

9   time's up • de/je tijd is om/verstreken

10 be well up in/on • veel afweten van, goed op de hoogte zijn van

     I'm not up on this subject • ik weet geen snars van dit onderwerp af

13 road up • werk in uitvoering 〈 waarschuwingsbord〉

14 coffee is up again • de koffie is weer eens duurder geworden

¶ what's up? • wat gebeurt er (hier)?

     up and about/around • weer op de been, (druk) in de weer

     〈 sport〉 not up • meer dan eenmaal gestuit alvorens geslagen te worden 〈 van bal〉

III 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief na het zelfstandig naamwoord〉

1 naar boven lopend ⇒ omhooggericht

♦voorbeelden:

1   the road up • de weg omhoog/naar boven

————————

up³

〈 upped〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈met: and +werkwoord; informeel〉plotseling/onverwacht doen/beginnen ⇒ plotseling beginnen

♦voorbeelden:

1   she upped and left • zij vertrok plotseling/zomaar

II 〈 overgankelijk werkwoord〉〈 informeel〉

1 (plotseling) de hoogte in jagen ⇒ verhogen, (abrupt) doen stijgen

♦voorbeelden:

1   he upped the offer • hij deed een hoger bod

————————

up⁴

[ up] 〈bijwoord; vaak predicatief〉

1 〈plaats of richting; ook figuurlijk〉 omhoog ⇒ op, naar boven, sterker, hoger, meer, verder 〈enz.〉, op-, uit-

2 te voorschijn ⇒ zichtbaar, voor, uit-, over-

3 〈 finaliteit of volledigheid〉 helemaal ⇒ op, door-, af-, uit-

4 〈 plaats of richting〉in/naar ⇒ 〈 Brits-Engels in het bijzonder〉 in/naar de universiteit(sstad)/Londen

♦voorbeelden:

1   six floors up • zes hoog

     hands up! • handen omhoog!

     face up • met de bovenkant omhoog

     up the republic • leve de republiek

     come up for air • aan de oppervlakte komen om lucht te happen

     help her up • help haar opstaan

     live up in the hills • boven in de bergen wonen

     puffed up • opgeblazen

     sail up against the wind • tegen de wind in zeilen

     she tore up the flowers • ze rukte de bloemen uit de grond

     turn up the music • zet de muziek harder

     he went up north • hij ging naar het noorden

     up and down • op en neer, heen en weer

     up through history • door heel de geschiedenis heen

     up till/to now • tot nu toe

     up to and including • tot en met

     sums of up to sixty pounds • bedragen tot zestig pond

     from £4 up • vanaf vier pond

     from then on up • van dan af aan

     children from six years up • kinderen van zes jaar en ouder

2   I held it up to him • ik hield het hem voor

     own up • bekennen

     it will turn up • het zal wel aan het licht komen

3   full up • (helemaal) vol

     drink up • drink je glas uit

     all sold up • helemaal uitverkocht

4   he went up to Cambridge • hij ging in Cambridge studeren

¶ 〈 sport〉 be two (goals) up • twee goals voorstaan

     up and down • overal

     I don't feel up to it • ik voel er mij niet toe in staat

→ be up be up/, be up to be up to/ etc.

————————

up⁵

〈 voorzetsel〉

1 〈plaats of richting; ook figuurlijk〉op ⇒ boven in/op, omhoog

2 〈 richting naar een centraal punt toe〉 naar ⇒ in

♦voorbeelden:

1   escaped up the chimney • ontsnapte langs de schoorsteen

     up the coast to Edinburgh • langs de kust omhoog naar Edinburgh

     it's up the coast from here • het is hier vandaan verder langs de kust

     up (the) river • stroomopwaarts

     〈 dramaturgie〉 up stage • achter op de scène

     up the stairs • de trap op

2   she travelled up the country • ze reisde het land in

     up the street • verderop in de straat

     up the valley • (verder) het dal in

¶ up and down the country • door/in het gehele land

→ yours yours/

English-Dutch dictionary > up
8 overtop

v. hoger zijn/worden dan, zich verheffen/uitsteken boven; overtreffen, belangrijker zijn dan, voorbijstreven

overtop

1 hoger zijn/worden dan ⇒ zich verheffen boven

2 overtreffen

English-Dutch dictionary > overtop
9 rank

adj. geil, grof
--------
n. rang, stand; rij; kolom
--------
v. indelen naar rang; graderen

rank¹

[ rængk]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 rij ⇒ lijn, reeks

2 gelid ⇒ rij

3 taxistandplaats

♦voorbeelden:

2   the rank and file • de manschappen 〈 met inbegrip van de onderofficieren〉; 〈 figuurlijk〉 de gewone man

     close (the) ranks • de gelederen sluiten; 〈 figuurlijk〉 elkaar blijven dekken

     join the ranks of the unemployed • zich voegen bij het leger van werklozen

     the lieutenant was reduced to the ranks • de luitenant werd tot gewoon soldaat gedegradeerd

     rise from the ranks • tot officier bevorderd worden 〈 van gewoon soldaat, onderofficier〉

     he had risen from the ranks through study • door studie had hij zich opgewerkt

     the ranks, the other ranks • de gewone soldaten 〈 tegenover de officieren〉

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 rang ⇒ positie, graad; 〈 in het bijzonder〉 de hogere stand

♦voorbeelden:

1   our neighbours are persons of rank • onze buren zijn mensen van stand

     raised to the rank of major • tot (de rang van) majoor bevorderd

     a playwright of the first rank • een van de allerbeste toneelschrijvers

¶ pull one's rank on someone • misbruik maken van zijn macht ten opzichte van iemand

————————

rank²

〈 rankness〉

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 (te) weelderig ⇒ (te) welig

2 te vet 〈 van bodem〉

3 stinkend ⇒ sterk (riekend), scherp (smakend)

4 stuitend ⇒ smerig, grof

♦voorbeelden:

1   rank weeds • welig tierend onkruid

4   rank language • vunzige praat

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉

1 absoluut ⇒ onmiskenbaar, duidelijk

♦voorbeelden:

1   a rank amateur • een echte amateur

     rank injustice • schreeuwende onrechtvaardigheid

     rank nonsense • kklare onzin

————————

rank³

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 zich bevinden 〈 in bepaalde positie〉 ⇒ staan, behoren

2 〈 Amerikaans-Engels〉 de hoogste positie bekleden

3 〈 juridisch, economie〉 bevoorrecht zijn 〈 van schuldeiser〉 ⇒ in aanmerking komen voor, aanspraak maken op

♦voorbeelden:

1   this book ranks among/with the best • dit boek behoort tot de beste

     rank as • gelden als

3   I hope that my shares will rank for the next dividend • ik hoop dat mijn aandelen voor de volgende dividenduitkering in aanmerking komen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 opstellen ⇒ in het gelid plaatsen

2 plaatsen ⇒ neerzetten, rangschikken

3 voorgaan ⇒ hoger in rang zijn dan

♦voorbeelden:

2   rank someone with Chaplin • iemand op één lijn stellen met Chaplin

3   a major ranks a lieutenant • een majoor is hoger in rang dan een luitenant

English-Dutch dictionary > rank
10 augmenter

augmenter [oogmãtee, ogmãtee]

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 groter worden ⇒ vermeerderen, toenemen, stijgen

2 〈breien enz.〉 meerderen

♦voorbeelden:

1    la rivière a augmenté • de rivier is gewassen

la vie augmente beaucoup • het leven wordt veel duurder

augmenter de 10 pour cent • met 10 procent stijgen

augmenter de volume • in omvang toenemen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 vermeerderen ⇒ verhogen, verlengen, in prijs doen stijgen

2 opslag geven

♦voorbeelden:

1    augmenter un peu le chauffage • de verwarming wat hoger zetten

édition augmentée • vermeerderde druk

augmenter la force • versterken

2    il a été augmenté • hij heeft opslag gekregen

III s'augmenter (de) 〈 wederkerend werkwoord〉

1 groter worden (met) ⇒ vermeerderen (met)

1. v
1) vermeerderen, stijgen, toenemen

2) verhogen, in prijs doen stijgen

3) opslag geven
2. s'augmenter
v

groter worden, zich uitbreiden

Dictionnaire français-néerlandais > augmenter
11 be

n. Barylium (chemische grondstof Be)

be

[ bie, 〈 sterk〉 bie:] 〈 zie lijst van onregelmatige werkwoorden〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 zijn ⇒ bestaan, voorkomen; plaatshebben

2 〈 alleen in voltooide tijd〉geweest/gekomen zijn

♦voorbeelden:

2   has the postman been? • is de postbode al geweest?

¶ 〈 informeel〉 have been and gone and done it • zo stom zijn geweest (om te)

     〈Brits-Engels; informeel〉 he's been and won the first prize • laat ie me nou toch de eerste prijs winnen

II 〈 koppelwerkwoord〉

1 zijn

2 〈 met aanduiding van maat〉(waard/groot/oud/ 〈enz.〉 ) zijn ⇒ kosten, meten, duren 〈enz.〉

3 zijn ⇒ zich bevinden, plaatshebben 〈 ook figuurlijk〉

4 zijn ⇒ betekenen

5 liggen aan ⇒ komen door, de schuld zijn van

6 bedoeld zijn ⇒ dienen

♦voorbeelden:

1   she's a teacher • zij is lerares

     she'd like to be a teacher • ze zou graag lerares worden

     the bride-to-be • de toekomstige/aanstaande bruid

     a would-be teacher • iemand die zich voor leraar uitgeeft

     Mrs Smith, Miss Jones that was • mevr. Smith, geboren Jones

     be that as it may • hoe het ook zij

     〈 informeel〉 it's me, 〈 formeel〉it is I • ik ben het

     how are you? • hoe is het met je?

2   it's three pounds • het is drie pond

3   it was in 1953 • het gebeurde in 1953

     〈 informeel〉 be well away • een goede start genomen hebben 〈 letterlijk en figuurlijk〉

     be back • terug zijn

     be about/around • (ergens) rondslingeren

     be above something • hoger zijn dan; 〈 figuurlijk〉 ergens boven staan

     I'm before you • ik kom voor u aan de beurt

     what's behind this? • wat steekt hier achter?

     it's beyond my wildest expectations • het gaat mijn stoutste verwachtingen te boven

     〈 alleen in voltooide tijd〉 have you ever been to India? • ben je ooit naar/in India geweest?

4   A+ is excellent • een A-plus is/betekent uitstekend

     what's that to him? • wat trekt hij zich daarvan aan?

5   it's that bloody bike of mine • het ligt aan die verdomde fiets van me

     how is that? • hoe komt dat (zo)?

6   an axe is to fell trees with • een bijl dient om bomen om te hakken

¶ be along • eraan komen

     〈 informeel〉 be nowhere • ver achter liggen

     they were already about their business • ze waren al (met hun zaken) bezig

     〈 informeel〉 it's above me • het gaat boven mijn pet

     be after someone • iemand achternazitten

     be after something • iets proberen te pakken te krijgen, op iets uit zijn

     〈 juridisch〉 be before the court • voorkomen

     〈 informeel〉 be off something • geen trek/zin meer hebben in

     〈 informeel〉 be past it • zijn (beste) tijd gehad hebben

     as is/was • zoals hij/zij/het is/was

→ be about be about/, be around be around/, be at be at/, be down be down/, be for be for/, be in be in/, be off be off/, be on be on/, be out be out/, be out of be out of/, be over be over/, be round be round/, be through be through/, be up be up/, be upon be upon/, be up to be up to/, be with be with/

III 〈 hulpwerkwoord〉

1 aan het … zijn

2 worden ⇒ 〈 in voltooide tijd〉 zijn

3 mocht ⇒ zou

♦voorbeelden:

1   they were reading • ze waren aan het lezen, ze lazen

2   he has been murdered • hij is vermoord

3   if this were to happen, were this to happen • als dit zou/mocht gebeuren

→ be going to be going to/, be to be to/

English-Dutch dictionary > be
12 show

n. toneelstuk; opvoering; programma; tentoonstelling; amusementsvoorstelling, schouwspel, show; vertoon; schijn
--------
v. tonen, laten zien; duidelijk maken; aantonen, bewijzen; vertonen; tentoonstellen

show¹

[ sjoo]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 vertoning ⇒ show; 〈 informeel〉 uitzending, opvoering

2 spektakel(stuk) ⇒ grootse vertoning

3 tentoonstelling

4 indruk ⇒ uiterlijk

5 spoor ⇒ aanwijzing

6 〈 informeel〉 poging ⇒ gooi, beurt

7 〈 voornamelijk enkelvoud〉 zaak ⇒ onderneming

♦voorbeelden:

1   a show in the theatre • een toneelopvoering

2   a show of force/strength • een machtsvertoon

     a fine show of blossoms • een prachtige bloesemtooi

     〈 figuurlijk〉 make a show of something • ergens een hele drukte om maken

     make a show of one's learning • te koop lopen met zijn geleerdheid

4   make a show of interest • belangstelling voorwenden

     under a show of benevolence • onder het mom van welwillendheid

5   he wasn't even given a show of appraisal • hij kreeg zelfs geen schijntje waardering

     no show of resistance • geen enkel blijk van verzet

6   a bad/poor show • een slechte beurt

     good show! • goed geprobeerd!

     put up a good show • een goede prestatie leveren

7   the man behind the show • de man achter de schermen

¶ vote by (a) show of hands • door middel van handopsteking stemmen

     let's get this show on the road • laten we nu maar eens beginnen

     give the (whole) show away • de hele zaak verraden

     steal the show • de show stelen

     〈 informeel〉 all over the show • door elkaar, overal

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 uiterlijk ⇒ schijn, opschepperij

2 pracht (en praal)

3 vertoning ⇒ demonstratie

♦voorbeelden:

1   this is all empty show • dit is allemaal slechts schijn

     she only does it for show • ze doet het alleen voor de show

3   what's on show today? • wat wordt er vandaag vertoond?

     objects on show • de tentoongestelde voorwerpen

————————

show²

[ sjoo] 〈showed [ sjood], shown [ sjoon]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (zich) (ver)tonen ⇒ (duidelijk) zichtbaar zijn, (ver)schijnen, eruitzien, vertoond worden 〈 van film〉

2 blijken (te zijn) ⇒ duidelijk worden

3 〈 Amerikaans-Engels〉 als derde (of hoger) eindigen 〈in paarden/hondenrace, bij weddenschap〉

4 〈 informeel〉 komen opdagen

♦voorbeelden:

1   some buds start showing • enkele knoppen beginnen te voorschijn te komen

     his education shows • het is goed merkbaar dat hij goed onderlegd is

     the scar still shows • het litteken is nog goed te zien

     your slip is showing • je onderjurk komt eruit

     time will show • de tijd zal het leren

     what's showing at the cinema? • wat draait er in de bioscoop?

     her Dutch accent still shows through • haar Nederlandse accent is nog (goed) hoorbaar

2   the hero in him showed • de held in hem kwam naar boven

4   the man never showed • de man is niet komen opdagen

¶ it just goes to show! • zo zie je maar!

→ show off show off/, show up show up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (aan)tonen ⇒ laten zien, tentoonstellen, vertonen

2 uitleggen ⇒ demonstreren, bewijzen

3 te kennen geven ⇒ ten toon spreiden

4 (rond)leiden

5 aanwijzen

6 〈 formeel〉 bewijzen ⇒ schenken, verlenen

7 〈 economie〉 sluiten met

♦voorbeelden:

1   show one's cards/hand • open kaart spelen 〈 ook figuurlijk〉

     show me an example • geef me een voorbeeld

     she never shows her feelings • ze toont haar gevoelens nooit

     this year's figures show some recovery • de cijfers van dit jaar geven enig herstel te zien

     which film are they showing? • welke film draaien ze?

     show (someone) the way • iemand de weg wijzen 〈 ook figuurlijk〉; een voorbeeld stellen

     show oneself • je (gezicht) laten zien; je ware aard tonen

     he has nothing to show for all his work • zijn werk heeft helemaal geen vruchten afgeworpen

2   that remark shows her stupidity • die opmerking illustreert hoe dom ze is

     show me the truth of what you're saying • bewijs me dat het waar is wat je zegt

     this goes to show that crime doesn't pay • dit bewijst dat misdaad niet loont

     he showed me how to write • hij leerde me schrijven

3   show one's feelings • zijn gevoelens uiten

     show one's kindness • vriendelijk blijken te zijn

     impressed by the vast knowledge she showed • onder de indruk van de enorme kennis die ze aan de dag legde

     show bad taste • van een slechte smaak getuigen

4   show someone about/(a)round • iemand rondleiden

     show someone in/out • iemand binnenlaten/uitlaten

     he showed us (a)round the house • hij liet ons het huis zien

     show her into the waiting room • breng haar naar de wachtkamer

     I'll show you out of the house • ik zal u uitlaten

     show someone over the factory • iemand een rondleiding geven door de fabriek

5   the clock shows five minutes past • de klok staat op vijf over

6   Lord, show mercy • Heer, schenk genade

7   show a deficit • sluiten met een tekort

→ show off show off/, show up show up/

English-Dutch dictionary > show
13 steepen

v. steil(er) worden

steepen

[ stie:pən]

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 steil(er) worden

♦voorbeelden:

1 the slope steepened near the top • de helling werd steiler bij de top

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 steil(er) maken ⇒ hoger maken, verhogen

English-Dutch dictionary > steepen
14 heighten

v. verhogen; (doen) toenemen, verhevigen

heighten

[ hajtn]

1 hoger (doen) worden ⇒ verhogen

2 (doen) toenemen ⇒ verhevigen

♦voorbeelden:

2 her colour heightened • zij werd rood

English-Dutch dictionary > heighten
15 making

n. schepping; creatie; voorbereiding, ontstaan; belangrijke eigenschap

making

[ meeking]

1 vervaardiging

2 product ⇒ maaksel

3 〈 meervoud〉 verdiensten

4 〈 meervoud〉 ingrediënten 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ (juiste) kwaliteiten

♦voorbeelden:

4 have the makings of a film director • het in zich hebben om een filmregisseur te worden

¶ study will be the making of him • studie zal hem verder/hoger op brengen

in the making • in de maak, in voorbereiding; in spe

English-Dutch dictionary > making
16 superior court

hooggerechtshof (hooggerechtshof wiens uitspraak eindig is en waar niet meer in hoger beroep gegaan kan worden)

superior court

hogere rechtbank

English-Dutch dictionary > superior court
17 BLER

gebied op c.d. of hard disk die niet gelezen kan worden door fouten ( hoe hoger de BLER des te moeilijker het lezen van een disk)

BLER (Block Error Rate)

English-Dutch dictionary > BLER
18 surenchérir

surenchérir [suurãsĵeerier]

〈 werkwoord〉

1 een hoger bod doen ⇒ meer bieden

2 meer beloven ⇒ de zaken nog mooier voorspiegelen

3 nog duurder worden

♦voorbeelden:

2 surenchérir sur un rival • meer beloven dan een ander

Dictionnaire français-néerlandais > surenchérir
19 draaien

draaien

I 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 [keren] turn (around) ⇒ 〈 snel〉 twirl, spin, 〈 om spoel〉 wind, 〈 artillerie〉 traverse

2 [andere richting geven aan] turn (around) ⇒ swerve

3 [doen ontstaan, draaiend bewerken] roll ⇒ turn 〈 op draaibank〉

4 [in een toestand brengen] turn

5 [telefoonnummer kiezen] dial

6 [computer] run 〈 programma〉

7 [afspelen] play

♦voorbeelden:

3   een film draaien • shoot a film

     een sjekkie draaien • roll a cigarette

4   een verhaal in elkaar draaien • throw a story together

     het gas hoger/lager draaien • turn the gas up/down

     een deur op slot draaien • lock a door

7   een film draaien • show a film

     een plaat draaien • play a record

¶   een nachtdienst draaien • work a night shift

II 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 [zich rond een middelpunt bewegen] turn (around) ⇒ revolve, rotate, 〈 planeten〉 orbit, 〈 om as〉 pivot, 〈 snel, tollend〉 spin, 〈 snel, tollend〉 gyrate, 〈 snel, tollend〉 whirl

2 [wenden] turn ⇒ swerve

3 [draaiend komen of gaan] turn (one's way) into/out of

4 [niet voor de waarheid uitkomen] be evasive

5 [vertoond worden] be on/shown

6 [klandizie aantrekken, omzetten] work ⇒ run, do

7 [aan de gang/in werking zijn] run ⇒ work

♦voorbeelden:

1   alles begint te draaien • 〈 van misselijkheid〉 I'm beginning to feel sick/dizzy

     een draaiende bal • a spinning ball

     in het rond draaien • turn/spin round

     de aarde draait om de zon • the earth revolves/orbits around the sun

     〈 figuurlijk〉 alles draait om hem • everything revolves around him

     〈 figuurlijk〉 daar draait het om • that's what it's all about

2   de wind draait • the wind is changing

     zit niet zo te draaien! • stop fidgeting!

     met de ogen draaien • roll one's eyes

     de weg draaide scherp naar links • the road made a sharp turn to the left

3   〈 figuurlijk〉 zich eruit draaien • wriggle out of it

     de auto draait de hoek om • the car is turning the corner

4   er omheen draaien • evade the question

5   die film draait nog steeds • that film is still on

6   met winst/verlies draaien • work at a profit/loss

7   met draaiende motor • with the engine running

     de zaak draaiende houden • keep things going

     een programma laten draaien op de computer • run a program on the computer

     het team draaide uitstekend • the team was functioning extremely well

     draaien op • run on 〈 besturingssysteem, programma〉

¶   aan de knoppen draaien • turn the knobs

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > draaien
20 rang

rang

1 [positie in een hiërarchie] rank ⇒ position

2 [groep plaatsen] circle

3 [maatschappelijke positie] rank

♦voorbeelden:

1   tot dezelfde rang behoren als • rank equal with

     een zoveelsterangs bandje • a tenth-rate band 〈 muziek〉

     een rang bekleden • hold a rank/position

     een rang hoger dan hij • one rank above him

     terugzetten in rang • demote

     in rang opklimmen • rise in rank

     zij staat in rang boven/beneden hem • she ranks above/below him

     in rang volgen op • be next in rank to

     bevorderd worden tot de rang van • be promoted to (the rank of)

2   we zaten op de tweede rang • we were in the upper circle

3   mensen van alle rangen en standen • people from all walks of life

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > rang

Страницы

См. также в других словарях:

Hannelore Hoger — (* 20. August 1942 in Hamburg) ist eine deutsche Theater und Filmschauspielerin und Theaterregisseurin. Bekannt geworden ist sie durch ihre Zusammenarbeit mit dem Regisseur Alexander Kluge und durch ihre Darstellung von resoluten wie… … Deutsch Wikipedia
Bremer Stil — Das seit der Spielzeit 2007/2008 gültige Logo mit dem neuen Namen Das Theater Bremen ist das städtische Theater der Freien Hansestadt Bremen. Es wurde im Jahre 1910 von Eduard Ichon und Johannes Wiegand als reines Schauspieltheater gegründet und… … Deutsch Wikipedia
Bremer Theater — Das seit der Spielzeit 2007/2008 gültige Logo mit dem neuen Namen Das Theater Bremen ist das städtische Theater der Freien Hansestadt Bremen. Es wurde im Jahre 1910 von Eduard Ichon und Johannes Wiegand als reines Schauspieltheater gegründet und… … Deutsch Wikipedia
Theater der Freien Hansestadt Bremen — Das seit der Spielzeit 2007/2008 gültige Logo mit dem neuen Namen Das Theater Bremen ist das städtische Theater der Freien Hansestadt Bremen. Es wurde im Jahre 1910 von Eduard Ichon und Johannes Wiegand als reines Schauspieltheater gegründet und… … Deutsch Wikipedia
Chilehaus — Das Chilehaus von Nordosten Das Chilehaus ist ein 1922 bis 1924 erbautes Kontorhaus im Hamburger Kontorhausviertel, das beispielgebend für den Backsteinexpressionismus der 1920er Jahre war, der von Backsteingotik und Expressionismus inspiriert… … Deutsch Wikipedia
Messberghof — Aufnahme des Kontorhausviertels vom Highflyer Kontorhausviertel von St. Petri … Deutsch Wikipedia
Kontorhausviertel — Aufnahme des Kontorhausviertels vom Highflyer … Deutsch Wikipedia
Theater Bremen — Das seit der Spielzeit 2009/2010 gültige Logo des Theater Bremen Das Theater Bremen ist ein staatliches Vierspartentheater mit der Oper Bremen, dem Schauspiel Bremen, dem Tanztheater Bremen sowie dem MoKS Bremen in der Stadt Bremen. Die vier… … Deutsch Wikipedia
Sepp Herberger — Herberger auf einer paraguayischen Briefmarke Spielerinformationen Voller Name Josef Herberger Geburtstag 28. März 1897 Geburtsort Mannheim Wal … Deutsch Wikipedia
Frederic Chopin — Frédéric Chopin – Bild von Francesco Hayez aus dem Jahr 1833 Fryderyk Franciszek Chopin (Frédéric François Chopin; Geburtsname Fryderyk Franciszek Szopen) (* 22. Februar oder 1. März 1810 in Żelazowa Wola, nahe Warschau/Polen[1]; † … Deutsch Wikipedia
Friedrich Chopin — Frédéric Chopin – Bild von Francesco Hayez aus dem Jahr 1833 Fryderyk Franciszek Chopin (Frédéric François Chopin; Geburtsname Fryderyk Franciszek Szopen) (* 22. Februar oder 1. März 1810 in Żelazowa Wola, nahe Warschau/Polen[1]; † … Deutsch Wikipedia

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на все языки

hoger worden

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на все языки

hoger worden

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: